te eten
te weten
Waar woont u?
Je moet goed eten.
Hij deed de deur open.
Je mag niet te veel eten.
Ik deed het voor het geld.
Dat zou je moeten weten.
Ik had dat niet moeten eten.
Weten je ouders waar je bent?
Op een dag zullen we het weten.
Weet je toevallig waar ze woont?
Wat wilde je?
Wat als iemand ons ziet?
en zij zeiden allemaal
Tom wilde naar huis komen.
Tom woont in het hart van de stad.
Ik zou dat wel eens willen zien.
Ik zou haar elke dag willen zien.
Ben je erachter gekomen waar Tom woont?