Hij kan honkballen.
aan het honkballen
Laten we honkballen.
Ik ben bijna gestruikeld.
Ze is gestruikeld over haar woorden.
We gingen naar het park om te honkballen.
Hij is gestruikeld over zijn eigen voeten.
het tart
Hoe heet u?
wenskaart
Hoe heet je?
Ik heet Jan.
Tom brak zijn nek.
Leg het ergens neer.
Jouw wens is mijn bevel.
Trouwens, waar was je gisteren?
Hij spot altijd met de anderen.
Door de val brak hij een bot in zijn been.
Leg het boek terug waar je het gevonden hebt.