te nemen
een bad nemen
gaan winkelen
aan het winkelen
Ze is gaan winkelen.
Ik ga morgen winkelen.
Tom gaat morgen winkelen.
Met wie ben je gaan winkelen?
De aanval duurde bijna drie uur.
We kunnen later gaan winkelen.
Ik ben gisteren niet gaan winkelen.
Kunt u mijn kamer schoonmaken.
Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?
Je moet de badkamer schoonmaken.
ik drink
Wat drink je?
Geef me de vijf!
Ze keek erachter.
Dat neem je terug.
Ik drink veel wijn.