Understand spoken Dutch

"think (1st person singular)" Practice Dutch lesson

Recording English Dutch Status
think (1st person singular)

denk

I think so.

Ik denk het.

“Do you think that this is the whole world?” the mother said.

“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.

What did you think of the book?

Wat denk je van dit boek?

I think Tom is in his garden.

Ik denk dat Tom in zijn tuin is.

I think you’re old enough.

Ik denk dat je oud genoeg bent.

I think this is my bicycle.

Ik denk dat dit mijn fiets is.

I think that’s very important.

Ik denk dat dat heel belangrijk is.

I think that I can find Tom.

Ik denk dat ik Tom kan vinden.

I think what you’re saying is true.

Ik denk dat het waar is wat je zegt.

I don’t think Tom would ever say something like that.

Ik denk niet dat Tom ooit iets zoals dat zou zeggen.

I don’t think your mother likes him.

Ik denk niet dat je moeder hem leuk vindt.

I’m guessing you didn’t buy this yourself.

Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.

I don’t think anyone would want to read this book a second time.

Ik denk niet dat iemand dit boek een tweede keer zou willen lezen.

I don’t think it was a coincidence

ik denk niet dat het toeval was

I don’t think that was a wise decision.

Ik denk niet dat dat een verstandige beslissing was.

I think a quarter of an hour.

Ik denk een kwartier.

I don’t think that’s a good investment.

Ik denk niet dat het een goede investering is.

I think I hear a baby crying.

Ik denk dat ik een baby hoor wenen.

I think we need to set some limits.

Ik denk dat we enkele limieten moeten stellen.