Mary
Ze is niet zo oud als Mary.
Tom maakte thee voor Mary.
Tom is drie maanden na Mary geboren.
Ik wist niet dat Mary jouw vrouw was.
Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
Ik wist niet dat Mary jouw dochter was.
Tom wil niet dat Mary hem helpt.
Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
Tom heeft minder kleding dan Mary.
Tom drinkt veel bier, net als Mary.
Tom is hier langer geweest dan Mary.
Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
Misschien zag Tom Mary.
Wie is kleiner, Tom of Mary?
Tom zegt dat Mary dronken is.
Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.
Tom is een beetje boos op Mary.