"live; lives (2nd and 3rd person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	What is your address? (formal)	Op welk adres woont u?
	Not everyone who lives here is rich.	Niet iedereen die hier woont, is rijk.
	Tom doesn’t live around here.	Tom woont hier niet in de buurt.
	Tom lives in this area.	Tom woont in dit gebied.
	You live on the sixth floor.	Je woont op de zesde verdieping.
	He has repented and now lives as a father in an abbey.	Hij heeft zich bekeerd en woont nu als pater in een abdij.