Skip to main content
Understand spoken Dutch
Search
Understand spoken Dutch
Main navigation
Show — Main navigation
Hide — Main navigation
Home
Online Lessons
Dictionary
FAQ
Donate
Blog
Testimonials
Contact
Breadcrumb
Home
Online Lessons
"have (plural)" Practice Lesson
"have (plural)" Practice Dutch lesson
Primary tabs
Summary
Quiz
Content
Secondary tabs
All
Words
Phrases
Learn
Recording
English
Dutch
Status
have
(plural)
hebben
they have
zij hebben
They have no home.
Ze hebben geen huis.
They already have one.
Ze hebben er al een.
we have
wij hebben
We have no water.
Wij hebben geen water.
you have
(plural)
jullie hebben
What do you have there?
(you plural)
Wat hebben jullie daar?
We have no one to help us.
We hebben niemand om ons te helpen.
Are you sure we have enough money?
Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?
Tom and Mary bought an old farm.
Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
What colour are your eyes?
Welke kleur hebben je ogen?
We’ve already learned a lot.
We hebben al veel geleerd.
Eat, for you are hungry.
Eet, want jullie hebben honger.
We need a response.
Wij hebben een antwoord nodig.
We have an understanding.
We hebben een overeenkomst.
They have a tortoise.
Zij hebben een schildpad.
They’ve already eaten.
Ze hebben al gegeten.
We have three minutes.
We hebben drie minuten.
We have a great opportunity.
We hebben een mooie gelegenheid.
Pagination
Current page
1
Page
2
Page
3
Page
4
Page
5
Next page
Next ›
Last page
Last »