"go (2nd person singular question and imperative)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Sit down.	Ga zitten.
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	Are you coming with us?	Ga je met ons mee?
	Are you coming with me?	Ga je met mij mee?
	What are you doing today?	Wat ga je vandaag doen?
	Go play in your room.	Ga in je kamer spelen.
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	Put yourself in my position.	Ga eens in mijn schoenen staan.
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	Are you going to Australia?	Ga je naar Australië?
	Sit right behind me.	Ga vlak achter me zitten.
	Aren’t you going to introduce us?	Ga je ons niet voorstellen?
	Will you be leaving tomorrow?	Ga je morgen vertrekken?
	When are you planning to get married?	Wanneer ga je in het huwelijksbootje stappen?
	Advance two steps.	Ga twee stappen vooruit.
	go ahead	ga je gang
	How will you respond?	Hoe ga je reageren?
	When are you going to Vienna?	Wanneer ga je naar Wenen?
	Are you going to throw that away?	Ga je dat weggooien?