"you (plural)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you are (plural)	jullie zijn
	you were (plural)	jullie waren
	you have (plural)	jullie hebben
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?
	What were you talking about? (you plural)	Waar hadden jullie het over?
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	Eat, for you are hungry.	Eet, want jullie hebben honger.
	Did you all go shopping together?	Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?
	Are you guys happy?	Zijn jullie gelukkig?
	I heard you guys whispering.	Ik heb jullie horen fluisteren.
	What’re you guys doing later?	Wat doen jullie straks?
	Do you know this word?	Kennen jullie dit woord?
	Did you guys order pizza?	Hebben jullie pizza besteld?
	Was it raining on your wedding day?	Was het aan het regenen op jullie trouwdag?
	Are you guys really related?	Zijn jullie echt verwant?
	Normally I would agree with you.	Normaal zou ik het eens zijn met jullie.
	Why are you causing so much fuss here?	Waarom maken jullie zo veel heibel hier?
	May I join your meeting?	Mag ik aanschuiven bij jullie vergadering?
	I want to thank you for what you did for Tom.	Ik wil jullie graag bedanken voor hetgeen jullie voor Tom hebben gedaan.
	I don’t want to offend you	ik wil jullie niet beledigen