"work (noun)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	work (noun)	werk
	the work	het werk
	at work	op het werk
	What is his job?	Wat is zijn werk?
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	Yanni has some work to do.	Yanni heeft wat werk te doen.
	Yanni came home from work.	Yanni kwam thuis van zijn werk.
	I’m going to work.	Ik ga naar mijn werk.
	Do you like your job?	Vind je je werk leuk?
	Why don’t you go to work?	Waarom ga je niet naar je werk?
	customised work	maatwerk
	Yanni needs to find a job.	Yanni moet werk vinden.
	working environment	werkomgeving
	artwork	kunstwerk
	I like my job very much.	Ik ben gek op mijn werk.
	I used to have a lot more work.	Vroeger had ik veel meer werk.
	field of work	werkveld
	Work slowly.	Werk langzaam.