"was" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I was	ik was
	he was	hij was
	it was	het was
	wasn’t	was niet
	she was	zij was
	That was already there.	Dat was al daar.
	once upon a time	er was eens
	He was once here.	Hij was eens hier.
	There was a lot to do.	Er was veel te doen.
	you were	jij was
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	Tom was my father.	Tom was mijn vader.
	I was with Tom from 8:30 to 2:30.	Ik was bij Tom van 8:30 tot 2:30.
	Yanni was not happy.	Yanni was niet blij.
	I’m glad you weren’t there.	Ik ben blij dat je er niet was.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	Yesterday I was at home.	Gisteren was ik thuis.
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	and the Word was God	en het Woord was God
	and the Word was with God	en het Woord was bij God