Verbs (Present tense, 3rd person singular) 9 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How do you spell that?	Hoe schrijft men dat?
	She writes beautifully.	Ze schrijft prachtig.
	Tom writes beautifully.	Tom schrijft prachtig.
	The stall sells apples.	De kraam verkoopt appels.
	Yes sir, which bus do you mean?	Ja meneer, welke bus bedoelt u?
	This shop sells vegetables.	Deze winkel verkoopt groenten.
	He sells all sorts of products.	Hij verkoopt allerlei producten.
	There’s only one shop that sells this book.	Er is maar één winkel die dit boek verkoopt.
	he sees	hij ziet
	she sees	zij ziet
	Tom knows me.	Tom kent me.
	Every hour counts.	Ieder uur telt.
	Really, I mean it.	Heus, ik meen het.
	Your opinion matters.	Jouw mening telt.
	Does the shoe pinch?	Knelt de schoen?
	The shoe pinches.	Het knelt de schoen.
	I mean it only for your own good.	Ik meen het goed met je!
	Sometimes the shoe pinches.	Soms knelt de schoen.
	Did the car look old?	Ziet de auto er oud uit?
	The old servant knows the village well.	De oude bediende kent het dorp goed.