Verbs (Present tense, 3rd person singular) 6 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	It takes two hours.	Het duurt twee uur.
	It takes five hours.	Het duurt vijf uur.
	Your daughter’s on drugs.	Je dochter gebruikt drugs.
	How do you use this card?	Hoe gebruikt men die kaart?
	ls she going to Paris?	Gaat ze naar Parijs?
	Yanni lives in fear.	Yanni leeft in angst.
	Where is he going to have lunch?	Waar gaat hij lunchen?
	Where are you taking me?	Waar brengt u me heen?
	You understand that, don’t you?	Je begrijpt dat toch?
	Is he going to show me it?	Gaat hij het mij laten zien?
	Does everybody understand?	Begrijpt iedereen het?
	ls she going to the restaurant?	Gaat ze naar het restaurant?
	How long does a turtle live?	Hoelang leeft een schildpad?
	Who else is going to the party?	Wie gaat er nog meer naar het feest?
	I wonder whether Tom is alive.	Ik vraag me af of Tom nog leeft of niet.
	Such a thing will bring you only misery.	Zo’n ding brengt alleen maar ellende.
	Tom doesn’t understand French very well.	Tom begrijpt Frans niet helemaal.
	“You don’t understand me,” said the duckling.	«Je begrijpt mij niet!» zei het eendje.
	She is going to show me her new telephone.	Ze gaat mij haar nieuwe telefoon laten zien.
	it defies	het tart