Verbs (Present tense, 3rd person singular) 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She loves animals.	Zij houdt van dieren.
	She likes him.	Ze vindt hem leuk.
	Tom thinks you’re cute.	Tom vindt je leuk.
	does he like	vindt hij het leuk
	You speak English. (you plural)	U spreekt Engels.
	He speaks French.	Hij spreekt Frans.
	Does he speak English?	Spreekt hij Engels?
	Does she speak English?	Spreekt zij Engels?
	She doesn’t speak French.	Ze spreekt geen Frans.
	What languages do you speak? (formal)	Welke talen spreekt u?
	What language does he speak?	Welke taal spreekt hij?
	Is there someone here who speaks English?	Spreekt hier iemand Engels?
	I don’t know if she likes me or not.	Ik weet niet of ze mij leuk vindt of niet.
	I think everyone likes it.	Ik denk dat iedereen het leuk vindt.
	he becomes	hij wordt
	the class begins	de les begint
	Tom helps Mary.	Tom helpt Maria.
	What will the weather be like?	Wat voor weer wordt het?
	I want you to stay with Tom.	Ik wil dat je bij Tom blijft.
	Tom never helps in the kitchen.	Tom helpt nooit in de keuken.