Verbs (Present tense, 3rd person singular) 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I want you to stay with Tom.	Ik wil dat je bij Tom blijft.
	Why does this keep happening?	Waarom blijft dit gebeuren?
	How many years will he stay here?	Hoeveel jaar blijft hij hier?
	How many days is she staying here?	Hoeveel dagen blijft ze hier?
	Do you like the city?	Bevalt de stad u?
	The woman walks away.	De vrouw loopt weg.
	How do you like it?	Hoe bevalt het je?
	How’s the job?	Hoe bevalt je baan?
	How do you like this town?	Hoe bevalt deze stad u?
	Does he like his new job?	Bevalt zijn nieuwe baan?
	His language does not please me.	Zijn taalgebruik bevalt me niet.
	indicates	geeft aan
	is falling apart	valt uit elkaar
	It falls apart.	Het valt uit elkaar.
	consists of	bestaat uit
	How much is this?	Hoeveel kost dit?
	How much does it cost to get to Brussels?	Wat kost het om naar Brussel te gaan?
	How much is a single room?	Hoeveel kost een eenpersoonskamer?
	How much is a double room?	Hoeveel kost een tweepersoonskamer?