Verbs (Present tense, 3rd person plural) 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What do they say?	Wat zeggen ze?
	What do they say Sir?	Wat zeggen ze, meneer?
	Both of them stop there.	Ze stoppen daar allebei.
	I should not have said that.	Dat had ik niet moeten zeggen.
	Yanni can stop whenever he wants.	Yanni kan stoppen wanneer hij wil.
	Everyone must acknowledge their mistakes.	Iedereen moet zijn fouten erkennen.
	We concede your right to this property.	We erkennen je recht op dit eigendom.
	We acknowledge the efforts of others.	We erkennen de inspanning van anderen.
	Horses run.	Paarden rennen.
	Horses run fast.	Paarden rennen snel.
	Sheep graze on the heath.	Schapen grazen op de heide.
	They always mock him.	Ze steken altijd de draak met hem.
	Some men wear jewelry.	Sommige mannen dragen sieraden.
	The trees provide shelter from the sun.	De bomen bieden beschutting tegen de zon.
	We make fun of each other all the time.	We steken de hele tijd de draak met elkaar.
	A lot of kids wear jeans.	Veel kinderen dragen een spijkerbroek.
	The foster parents provide a safe home environment.	De pleegouders bieden een veilige thuisomgeving.