Verbs (Present tense, 2nd person singular) 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	tell me something	vertel me iets
	Tell me your name.	Vertel me je naam.
	Do you speak French?	Spreek jij Frans?
	Do you speak English?	Spreek je Engels?
	Tell Tom why.	Vertel Tom waarom.
	Which languages do you speak?	Welke talen spreek je?
	How many languages do you speak?	Hoeveel talen spreek je?
	Tell me more about yourself.	Vertel me meer over jezelf.
	Don’t let anyone know I’m here.	Vertel niemand dat ik hier ben.
	Tell me something about yourself.	Vertel mij eens iets over jezelf.
	Please tell me what to do.	Vertel me alsjeblieft wat ik moet doen.
	stay off	blijf af
	Stay in bed.	Blijf in bed.
	Don’t touch me.	Blijf van me af.
	Stay here as long as you like.	Blijf hier zolang als je wilt.
	Keep speaking, because you speak well.	Blijf praten, want je spreekt goed.
	busy	druk bezig
	Where do you work?	Waar werk je?
	Are you working today?	Werk je vandaag?
	I’m expecting him.	Ik verwacht hem.