Verbs (Present tense, 1st person singular) 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Do you read books?	Lees je boeken?
	I read books.	Ik lees boeken.
	Which book are you reading?	Welk boek lees je?
	I also read books.	Ik lees ook boeken.
	I like your car.	Ik hou van je auto.
	I read three books a week.	Ik lees drie boeken per week.
	Do you see it?	Zie je het?
	I drink	ik drink
	Wait a minute!	Wacht eens!
	Wait a second.	Wacht even.
	drinking water	drinkwater
	What are you drinking?	Wat drink je?
	I understand	ik begrijp
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	I like to drink.	Ik drink graag.
	I can’t see it either.	Ik zie het ook niet.
	Wait until tomorrow.	Wacht tot morgen.
	Do you understand?	Begrijp je het?
	I drink a lot of wine.	Ik drink veel wijn.
	Yes, I understand.	Ja, dat begrijp ik.