Verbs (Present tense, 1st person singular) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Who knows.	Wie weet.
	Do you know why?	Weet je waarom?
	you have to	jij moet
	I have a book.	Ik heb een boek.
	I don’t want a car.	Ik wil geen auto.
	I don’t have a car.	Ik heb geen auto.
	I need a new car.	Ik heb een nieuwe auto nodig.
	I’m eighteen.	Ik ben achttien jaar.
	I have to go.	Ik moet gaan.
	I’m 25.	Ik ben 25.
	Who are you?	Wie ben je?
	Who are you with?	Met wie ben je?
	What did you think of the book?	Wat denk je van dit boek?
	I think so.	Ik denk het.
	I don’t think so.	Ik denk het niet.
	I’m still alive.	Ik ben nog in leven.
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	I have time.	Ik heb tijd.
	I’ll be back soon.	Ik ben zo terug.