Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to reply to	antwoorden op
	to accept (long form)	te accepteren
	to settle (long form)	te vereffenen
	to have debts	schulden hebben
	to earn money	geld verdienen
	We’re going skiing tomorrow.	We gaan skiën morgen.
	to take someone with you	iemand meenemen
	to be guided	begeleid worden
	to guarantee (long form)	te garanderen
	to murder (long form)	te vermoorden
	skipping rope	touwtjespringen
	Smoking kills.	Roken is dodelijk.
	Can you understand me?	Kun je me verstaan?
	to establish a budget	een budget opmaken
	Who do I hear whistling?	Wie hoor ik fluiten?
	to condemn (long form)	te veroordelen
	we will get your trunk	wij halen je hutkoffer
	to obstruct (long form)	te verhinderen
	municipal authorities	gemeentebesturen
	Can I book a seat?	Kan ik een stoel boeken?