Verbs (infinitives) 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to let (long form)	te laten
	to live together	samenwonen
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	You should’ve let me help you.	Je had me je moeten laten helpen.
	Tom would never let me do that.	Tom zou me dat nooit laten doen.
	Tom will never let me do that.	Tom zal me dat nooit laten doen.
	“Can you stop doing that?” said the mother.	“Wil je dat nu wel eens laten?” zei de moeder.
	to take (long form)	te nemen
	to take a bath	een bad nemen
	to bring (long form)	te brengen
	to convey	overbrengen
	I’ll bring wine.	Ik zal wijn brengen.
	He is coming to live with us.	Hij komt bij ons wonen.
	I’d like to live on a farm.	Ik zou graag op een boerderij willen wonen.
	to read (long form)	te lezen
	don’t read	niet lezen
	to find (long form)	te vinden
	to win (long form)	te winnen
	to win back	terugwinnen
	Can you read French?	Kun je Frans lezen?