Verbs (infinitives) 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to lie (long form)	te liggen
	to drive (long form)	te rijden
	to drive a car	autorijden
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	They can all drive.	Ze kunnen allemaal rijden.
	Do you know how long the trip takes?	Weet u hoe lang het rijden is?
	The princess now had to lie there all night.	Daar moest de prinses nu de hele nacht op liggen.
	to take (long form)	te nemen
	to take a bath	een bad nemen
	to bring (long form)	te brengen
	horse riding	paardrijden
	to convey	overbrengen
	I’ll bring wine.	Ik zal wijn brengen.
	to read (long form)	te lezen
	don’t read	niet lezen
	to win (long form)	te winnen
	to win back	terugwinnen
	Can you read French?	Kun je Frans lezen?
	Tom didn’t let me win.	Tom liet me niet winnen.
	I want to read with my family.	Ik wil met mijn familie lezen.