te zeggen
te liggen
te blijven
thuis blijven
Ik wil hier blijven.
Wie ben ik om dat te zeggen?
Ik wil niet alleen blijven met Tom.
Daar moest de prinses nu de hele nacht op liggen.
te krijgen
Nu kan ik eendeneieren krijgen.
samenwonen
Hoe vaak ga je zwemmen?
Ik zou graag op een boerderij willen wonen.
te kopen
te vinden
teruggeven
Ik kon niemand vinden.
Ik wil een van deze kopen.
Waar kan ik eieren kopen?
Yanni moet werk vinden.