Verbs (infinitives) 25 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to stop (long form)	te stoppen
	The garden is surrounded by a fence.	De tuin is omgeven door een omheining.
	to play chess (long form)	te schaken
	to drive (long form)	te drijven
	Can you whistle?	Kan je fluiten?
	I have a cough.	Ik moet hoesten.
	Who do I hear whistling?	Wie hoor ik fluiten?
	My child has a cough.	Mijn kind moet hoesten.
	You’re not allowed to skip your turn in a game of chess.	Tijdens het schaken mag je geen beurt overslaan.
	it will have to go in the water, even if I have to push it in myself	in het water moet het, al zou ik het er ook zelf induwen
	Do you think maybe she would like to swim, and to let the water splash over her head?	Denk je misschien, dat zij plezier heeft om te zwemmen en het water boven haar hoofd uit te laten spatten?