Verbs (infinitives) 23 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to wipe (long form)	te vegen
	to express (long form)	te uiten
	to breed (long form)	te fokken
	to blow (long form)	te blazen
	to go skiing	gaan skiën
	to wish (long form)	te wensen
	dragon breeding	drakenfokken
	We’re going skiing tomorrow.	We gaan skiën morgen.
	I could never hate you.	Ik zou je nooit kunnen haten.
	Yanni needs to wash his hands.	Yanni moet zijn handen wassen.
	I’m going to wash my hair today.	Ik ga vandaag mijn haar wassen.
	I hope Tom doesn’t think that we hate him.	Ik hoop dat Tom niet denkt dat we hem haten.
	But they will kill me, because I, who am so ugly, dare to approach them	Maar zij zullen mij doden, omdat ik, die zo lelijk ben, mij in hun nabijheid durf wagen