te zijn
het eens zijn
Ik kan het niet met je eens zijn.
te doen
Er was veel te doen.
Ik wil hier zijn.
te worden
te zien
te maken
zij kon in de kamer zien
te gaan
naar huis gaan
Yanni heeft wat werk te doen.
te komen
Ik wist wel dat je zou komen.
Weet je hoe ik daar kan komen?
nodig hebben
Laat me eens zien.
Laat mij het ei eens zien!
te laten