Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	This turkey is delicious.	Deze kalkoen is lekker.
	Tom isn’t going anywhere.	Tom gaat nergens heen.
	He is overconfident.	Hij is overmoedig.
	I am divorced.	Ik ben gescheiden.
	I want to serve my country.	Ik wil mijn land dienen.
	How do you spell that?	Hoe schrijft men dat?
	There’s a hole in your shirt.	Er zit een gat in je shirt.
	What do you think of this shirt?	Wat vind je van dit shirt?
	That stuff’s bad for you.	Dat spul is slecht voor je.
	Does this bus stop in Brussels?	Stopt deze bus in Brussel?
	What do you prefer?	Wat heeft je voorkeur?
	She has a scar.	Ze heeft een litteken.
	Sorry, I don’t understand.	Sorry, ik begrijp het niet.
	Tom will improve.	Tom zal verbeteren.
	I must hide.	Ik moet me verbergen.
	She writes beautifully.	Ze schrijft prachtig.
	drowning	aan het verdrinken
	He made a statue from wax.	Hij maakte een beeld van was.
	A candle is made of wax.	Een kaars is gemaakt van was.
	to make fun of something	de draak steken met iets