Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We were aware of what was going on.	We wisten wat er gaande was.
	I’ll be flying to Boston.	Ik ga naar Boston vliegen.
	Who built your house?	Wie heeft je huis gebouwd?
	By the way, where were you yesterday?	Trouwens, waar was je gisteren?
	Don’t make fun of foreigners.	Spot niet met vreemdelingen.
	I need a distraction.	Ik heb afleiding nodig.
	His speech lasted an hour.	Zijn betoog duurde een uur.
	to distinguish (long form)	te onderscheiden
	I have fifty euros in my pocket.	Ik heb vijftig euro in mijn zak.
	This is a picture of my school.	Dit is een foto van mijn school.
	Tom will explain it to you.	Tom zal het je uitleggen.
	I woke up just before Tom did.	Ik werd vlak voor Tom wakker.
	They’ve got lost.	Ze zijn verdwaald geraakt.
	I am pregnant.	Ik ben in verwachting.
	He always makes a fool of others.	Hij spot altijd met de anderen.
	No one wears jewellery anymore.	Niemand draagt nog sieraden.
	his favourite colour is blue	zijn favoriete kleur is blauw
	he was angry that I hadn’t done it	hij was boos dat ik het niet deed
	He is on the edge of the abyss.	Hij staat op de rand van de afgrond.
	I need a cold shower.	Ik heb een koude douche nodig.