Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We’ve got five cats.	We hebben vijf katten.
	Spring had arrived.	Het was lente geworden.
	They sell furniture.	Ze verkopen meubels.
	She bit him.	Ze heeft hem gebeten.
	Sami wears a turban.	Sami draagt een tulband.
	This meeting is boring.	Deze vergadering is saai.
	Why don’t we do it now?	Waarom doen we het nu niet?
	Who ordered pizza?	Wie heeft pizza besteld?
	Who ordered this pizza?	Wie bestelde deze pizza?
	Yanni was very drunk.	Yanni was erg dronken.
	Do you like to eat garlic?	Eet je graag knoflook?
	I bought a computer.	Ik kocht een computer.
	Do you know this word?	Kennen jullie dit woord?
	He ordered a beer.	Hij heeft een bier besteld.
	Let’s try it.	Laten we het proberen.
	It was cold, freezing cold.	Het was koud, snerpend koud.
	We can’t fail again.	We kunnen niet weer falen.
	He can play baseball.	Hij kan honkballen.
	playing baseball	aan het honkballen
	The vacancy is open.	De vacature staat open.