Verbs (all parts) 5 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you have (formal)	u hebt
	you have (singular emphatic)	jij hebt
	I’m going to work.	Ik ga naar mijn werk.
	Eat something.	Eet iets.
	dining room	eetkamer
	What is she doing?	Wat doet ze?
	I’m going	ik ga
	I will accompany you.	Ik ga met u mee.
	I’m dropping out of school.	Ik ga van school af.
	People don’t do that.	Dat doet men niet.
	We will be there.	Wij zullen er zijn.
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	doing	aan het doen
	becoming	aan het worden
	What’re you doing now?	Wat ben je aan het doen?
	to keep (long form)	te houden
	love (plural)	houden van
	We love each other.	We houden van elkaar.
	He didn’t know how to behave himself.	Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
	I’ll go on my own.	Ik ga wel alleen.