Verbs (all parts) 21 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Mary spends hours in the bathroom.	Mary brengt uren in de badkamer door.
	I wish we could help.	Ik wou dat we konden helpen.
	to travel (long form)	te reizen
	time travel	tijdreizen
	What happened?	Wat is er gebeurd?
	How did it happen?	Hoe is dat gebeurd?
	Do you know this word?	Kennen jullie dit woord?
	Where do we know each other from?	Waar kennen we elkaar van?
	It happened by accident.	Dit is toevallig gebeurd.
	Is that what happened with Tom?	Is dat wat er met Tom is gebeurd?
	Tom and I’ve known each other for ages.	Tom en ik kennen elkaar al jaren.
	I still don’t know how that happened.	Ik weet nog steeds niet hoe dat is gebeurd.
	Tom has to tell Mary what happened.	Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.
	to laugh (long form)	te lachen
	we ran	wij liepen
	laughing	aan het lachen
	to read the tea leaves	koffiedik kijken
	to watch television	televisie kijken
	ran to their parents	liepen naar hun ouders toe