Verbs (all parts) 15 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to play (long form)	te spelen
	Do you want to play together?	Wil je samen spelen?
	Go play in your room.	Ga in je kamer spelen.
	Shall we play together?	Zullen we samen spelen?
	The attack lasted for nearly three hours.	De aanval duurde bijna drie uur.
	they went	ze gingen
	we went	wij gingen
	She looked behind.	Ze keek erachter.
	he becomes	hij wordt
	to work (long form)	te werken
	Be yourself!	Wees jezelf!
	I want to work.	Ik wil werken.
	to go shopping	gaan winkelen
	Yanni has to work.	Yanni moet werken.
	I already ordered.	Ik heb al besteld.
	Have you already ordered?	Heeft u al besteld?
	What did you order?	Wat heb je besteld?
	shopping (long form)	aan het winkelen
	What will the weather be like?	Wat voor weer wordt het?
	She went shopping.	Ze is gaan winkelen.