"to live" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to live	wonen
	to live together	samenwonen
	I’d like to live on a farm.	Ik zou graag op een boerderij willen wonen.
	Tom and Mary live in the same city.	Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
	Tom and Mary live in the same state.	Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
	Tom and Mary live in the same building.	Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.
	Tom and Mary live on the same floor.	Tom en Mary wonen op dezelfde verdieping.
	and live in concrete boxes	en wonen in betonnen dozen
	I only want to live in an apartment if it has a balcony.	Ik wil enkel in een appartement wonen als het een balkon heeft.
	We live near a river.	We wonen dichtbij een rivier.