"son" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	son	zoon
	the son	de zoon
	a son	een zoon
	my son	mijn zoon
	her son	haar zoon
	He is my son.	Hij is mijn zoon.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	They have a son.	Ze hebben een zoon.
	a mother and her son	een moeder en haar zoon
	My son comes back this week.	Mijn zoon komt deze week terug.
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	John is the son.	Jan is de zoon.
	My son feels fine.	Mijn zoon voelt zich goed.
	My son comes back this morning.	Mijn zoon komt vanmorgen terug.
	My son comes back this afternoon.	Mijn zoon komt vanmiddag terug.
	May I introduce my son to you	Mag ik u mijn zoon voorstellen
	My son comes back in a few days	Mijn zoon komt over een paar dagen terug
	Tom is the son of a priest.	Tom is de zoon van een priester.
	My oldest son’s name is Tom.	De naam van mijn oudste zoon is Tom.
	His son has a talent for music.	Zijn zoon heeft aanleg voor muziek.