"slowly" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	slowly	langzaam
	Work slowly.	Werk langzaam.
	Drive slowly.	Rij langzaam.
	She slowly got up.	Ze kwam langzaam overeind.
	It’s soon time for your income tax return.	Het is langzaam tijd voor je aangifte inkomstenbelasting.
	Walk slowly.	Loop langzaam.
	Speak slowly and clearly.	Spreek langzaam en duidelijk.
	The old man shuffled slowly through the hallway.	De oude man schuifelde langzaam door de gang.
	slow-acting poisons	langzaam werkende vergiffen
	She slowly disappeared into the foggy forest.	Ze verdween langzaam in het nevelige bos.