"shop" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	shop	winkel
	the shop	de winkel
	She went to her shop.	Ze ging naar haar winkel.
	My mum came back from the shop.	Mijn moeder kwam terug van de winkel.
	night shop	nachtwinkel
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	I don’t like that shop.	Ik vind de winkel niet leuk.
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	shopping centre	winkelcentrum
	clothes shop	kledingwinkel
	bicycle shop	fietsenwinkel
	sweet shop	snoepwinkel
	This shop sells vegetables.	Deze winkel verkoopt groenten.
	There’s only one shop that sells this book.	Er is maar één winkel die dit boek verkoopt.
	shop shelves	winkelrekken
	They want to lure customers to the shop.	Ze willen klanten naar de winkel lokken.
	grocery shop	kruidenierswinkel
	This shop closes at nine in the evening.	Deze winkel sluit om negen uur ’s avonds.
	Where is the nearest shop?	Waar is de dichtstbijzijnde winkel?
	The operation of the new shop is going smoothly.	De uitbating van de nieuwe winkel verloopt vlot.