Pronouns 6 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you are (plural)	jullie zijn
	you were (plural)	jullie waren
	you have (plural)	jullie hebben
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?
	These are Tom’s.	Deze zijn van Tom.
	Those children are also Tom’s.	Deze kinderen zijn ook van Tom.
	if he	als hij
	if it	als het
	if it’s fine	als het goed is
	These are beautiful.	Deze zijn prachtig.
	What were you talking about? (you plural)	Waar hadden jullie het over?
	too much	teveel
	how much?	hoeveel?
	You shouldn’t eat to excess.	Je mag niet te veel eten.
	how many?	hoeveel?
	we have a lot of friends	we hebben veel vrienden
	with you	met jou
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	Each time he eats too much.	Telkens eet hij te veel.