Pronouns 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	one day	één dag
	I have one.	Ik heb er één.
	two hundred and one (201 )	tweehonderdeen
	They already have one.	Ze hebben er al een.
	one hundred and one (101)	honderdeen
	anyone else	wie ook
	Who knows.	Wie weet.
	Who is it?	Wie is het?
	Who is he?	Wie is hij?
	you were	jij was
	and you?	jij ook?
	you will	jij zal
	you and me	jij en ik
	you are	jij bent
	you have to	jij moet
	Why you?	Waarom jij?
	we are	wij zijn
	we were	wij waren
	we have	wij hebben
	We are here.	Wij zijn hier.