Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What is your address?	Op welk adres woon je?
	What is your address? (formal)	Op welk adres woont u?
	What kind of hat do you want?	Wat soort hoed wil je?
	Go play in your room.	Ga in je kamer spelen.
	What will the weather be like?	Wat voor weer wordt het?
	May I have a bottle of red wine?	Mag ik een fles rode wijn?
	How much paper do you want?	Hoeveel papier wil je?
	The party’s over.	Het feest is voorbij.
	Yanni wants to be the best.	Yanni wil de beste zijn.
	a driver’s license	een rijbewijs
	Shouldn’t Tom go first?	Moet Tom niet eerst gaan?
	May I have a bottle of white wine?	Mag ik een fles witte wijn?
	I’ve ordered coffee.	Ik heb koffie besteld.
	May I see the room first?	Mag ik de kamer eerst zien?
	the agreement	de overeenkomst
	a six-year-old boy	een zes jaar oude jongen
	the centre of town	het centrum van de stad
	an agreement	een overeenkomst
	to get straight to the point	met de deur in huis vallen
	Our sister will be with us soon.	Straks is onze zus bij ons.