Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Do you like to eat beef?	Eet je graag rundsvlees?
	Tom was my husband.	Tom was mijn echtgenoot.
	beneficiary account	rekening begunstigde
	I urgently need help.	Ik heb dringend hulp nodig.
	The coat rack is in the hallway.	De kapstok staat in de gang.
	a pub, a lady on a bike	een kroeg, een juffrouw op de fiets
	the rustle of leaves	het geritsel van bladeren
	the cattle, the farms	het vee, de boerderijen
	location description	plaatsbeschrijving
	all that time I write in chalk	al die tijd schrijf ik in krijt
	Yanni talked to everybody.	Yanni praatte met iedereen.
	I bet he’s bragging right now	ik wed dat hij op dit moment zit op te scheppen
	I have dishonoured my family.	Ik heb mijn familie onteerd.
	My hard drive is almost full.	Mijn harde schijf is bijna vol.
	property rights	eigendomsrechten
	Yes sir, which bus do you mean?	Ja meneer, welke bus bedoelt u?
	factory worker	fabrieksarbeider
	the policeman	de politieagent
	a muscle tear	een spierscheur
	a serving hatch	een doorgeefluik