Nouns 14 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the assignment	de opdracht
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	They have a son.	Ze hebben een zoon.
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	a mother and her son	een moeder en haar zoon
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	Tom made tea for Mary.	Tom maakte thee voor Mary.
	That building is beautiful.	Dat gebouw is prachtig.
	Your team is better than ours.	Jouw team is beter dan het onze.
	A tea with milk, please.	Een thee met melk, alstublieft.
	I don’t know if Tom eats meat or not.	Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	Have you done your assignment yet?	Heb je je opdracht al gemaakt?
	It was a big and ugly beast!	Het was een groot en lelijk beest!