Nouns 119 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m from Spain.	Ik kom uit Spanje.
	I am going to Spain.	Ik ga naar Spanje.
	the speech	de spraak
	the tear (rip or split)	de scheur
	the dollar	de dollar
	the strings	de snaren
	the grace	de genade
	the process	het proces
	a tear (rip or split)	een scheur
	the exam	het examen
	the effect	het effect
	the argument	het betoog
	stringed instruments	snarenspel
	dialogue	samenspraak
	muscle tear	spierscheur
	Give me a hundred dollars.	Geef me honderd dollar.
	He spoke with calm and grace.	Hij sprak met rust en genade.
	Her argument was clear and powerful.	Haar betoog was helder en krachtig.
	The lawyer’s argument was strong.	Het betoog van de advocaat was sterk.
	I also need to study for the exam.	Ik moet eveneens studeren voor het examen.