Nouns 113 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the disease	de kwaal
	the pub	de kroeg
	the stone	de steen
	the lion	de leeuw
	the violin	de viool
	the circle	de kring
	a brick	een steen
	the candy	het snoep
	a candy	een snoep
	a bullet	een kogel
	weather gods	weergoden
	sweet shop	snoepwinkel
	thrift stores	kringwinkels
	in the middle of the circle	midden in de kring
	a bullet to the heart	een kogel in de hartstreek
	a pub, a lady on a bike	een kroeg, een juffrouw op de fiets
	He tripped over a stone.	Hij is over een steen gestruikeld.
	The violin, the piano, and the harp are musical instruments.	De viool, de piano en de harp zijn muziekinstrumenten.
	On Saturday evening he goes to his favorite pub.	Op zaterdagavond gaat hij naar zijn favoriete kroeg.