Nouns 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom isn’t there.	Tom is er niet.
	It’s only Tom.	Het is Tom maar.
	such a	zo’n
	three and three	drie en drie
	the water	het water
	a water	een water
	Where is the water?	Waar is het water?
	five and five	vijf en vijf
	two five	twee vijf
	of water	van water
	the day	de dag
	a day	een dag
	during the day	overdag
	on that day	op die dag
	a house	een huis
	the house	het huis
	at the home of	in het huis van
	This is my house.	Dit is mijn huis.
	My home is here.	Mijn huis is hier.
	She has a house.	Ze heeft een huis.