Miscellaneous 49 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the environment	de omgeving
	working environment	werkomgeving
	the pocket money	het zakgeld
	the chauffeur	de chauffeur
	home environment	thuisomgeving
	You speak English. (you plural)	U spreekt Engels.
	He speaks French.	Hij spreekt Frans.
	I like your car.	Ik hou van je auto.
	Does she speak English?	Spreekt zij Engels?
	Does he speak English?	Spreekt hij Engels?
	I’m lost.	Ik ben verdwaald.
	Are you lost?	Bent u verdwaald?
	She is a driver.	Zij is chauffeur.
	the consciousness	het bewustzijn
	We are lost.	We zijn verdwaald.
	She doesn’t speak French.	Ze spreekt geen Frans.
	What languages do you speak? (formal)	Welke talen spreekt u?
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	What language does he speak?	Welke taal spreekt hij?
	He is my driver.	Hij is mijn chauffeur.