Miscellaneous 36 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to lie (long form)	te liggen
	to drive (long form)	te rijden
	Tom is drinking.	Tom drinkt.
	to drive a car	autorijden
	the company	het bedrijf
	the holiday	de vakantie
	I have to drive.	Ik moet rijden.
	a holiday	een vakantie
	holiday	vakantiedag
	He drinks milk.	Hij drinkt melk.
	to be born	geboren worden
	you drink water	jij drinkt water
	holiday days	vakantiedagen
	She drinks coffee.	Zij drinkt koffie.
	to go on holiday	op vakantie gaan
	What did you buy?	Wat heb je gekocht?
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	It depends on the company.	Het hangt van het bedrijf af.
	Are you on holiday?	Ben je op vakantie?
	Tom doesn’t drink anymore.	Tom drinkt niet meer.