Miscellaneous 30 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to know (a fact, long form)	te weten
	front door	voordeur
	the states	de staten
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	to get (long form)	te krijgen
	True or false?	Waar of niet waar?
	This house is small.	Dit huis is klein.
	a small restaurant	een klein restaurant
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	the side	de kant
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.