Miscellaneous 29 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	holiday	vakantiedag
	a holiday	een vakantie
	He is on holiday.	Hij is op vakantie.
	Are you on holiday?	Ben je op vakantie?
	You’re on holiday?	Ben je op vakantie?
	You’re not on holiday?	Ben je niet op vakantie?
	holiday days	vakantiedagen
	I live	ik woon
	living room	woonkamer
	I live in town.	Ik woon in de stad.
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	hasn’t been	is niet geweest
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	I have never been there.	Ik ben er nooit geweest.
	too much	teveel
	how much?	hoeveel?
	because she	omdat ze
	because he	omdat hij
	because it	omdat het