"live (1st person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	live (1st person singular)	woon
	I live	ik woon
	living room	woonkamer
	I live in town.	Ik woon in de stad.
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	I live in Paris.	Ik woon in Parijs.
	How did you find out where I live?	Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon?
	the village where I live	het dorp waar ik woon
	I’ve been living in the Netherlands for three years.	Ik woon al drie jaar in Nederland.
	I live in the United Kingdom.	Ik woon in het Verenigd Koninkrijk.
	What is your address?	Op welk adres woon je?
	house boat	woonboot
	Where do you live now?	Waar woon je tegenwoordig?
	I live in America.	Ik woon in Amerika.
	I live in the countryside.	Ik woon op het platteland.
	I live in Paris, in France.	Ik woon in Parijs, in Frankrijk.
	residential tower	woontoren