Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?
Weet je hoe ik daar kan komen?
Weet u hoe lang het rijden is?
Weet jij wat Tom zijn favoriete drankje is?
Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
Vraag niet hoe ik dat weet.
Hij weet alles.
Dag, mevrouw, weet u soms wanneer de bus komt?
Hoe weet je welke kwast of penseel je moet gebruiken?
Weet ik veel!
Ik weet het antwoord al.
Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen.
Ik weet niet of ze mij leuk vindt of niet.
Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
Ik weet het niet.
Ik weet alles.
ik weet wel het is hun goeie recht
Ik weet dat ik mijn Nederlands moet verbeteren.
Ik weet dat zij met veel toewijding God dienen.