"job" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	job	baan
	a job	een baan
	What is your job?	Wat is jouw baan?
	How’s the job?	Hoe bevalt je baan?
	I need this job.	Ik heb deze baan nodig.
	Does he like his new job?	Bevalt zijn nieuwe baan?
	I’ve lost my job.	Ik ben mijn baan kwijt.
	You need a job anyway.	Je hebt sowieso een baan nodig.
	I want to look for a job.	Ik wil een baan zoeken.
	She had little experience; nevertheless, she got the job.	Ze had weinig ervaring; niettemin kreeg ze de baan.