"holiday" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the holiday	de vakantie
	on holiday	op vakantie
	holiday	vakantiedag
	a holiday	een vakantie
	holiday days	vakantiedagen
	to go on holiday	op vakantie gaan
	You’re on holiday?	Ben je op vakantie?
	He is on holiday.	Hij is op vakantie.
	Are you on holiday?	Ben je op vakantie?
	Is he going on holiday?	Gaat hij op vakantie?
	Is she still on holiday?	Is ze nog op vakantie?
	Is he still on holiday?	Is hij nog op vakantie?
	You’re not on holiday?	Ben je niet op vakantie?
	I think he’s on holiday.	Ik denk dat hij op vakantie is.
	Are your parents still on holiday?	Zijn je ouders nog op vakantie?
	They are still on holiday.	Ze zijn nog steeds op vakantie.
	Are we still going on holiday?	Gaan we nog op vakantie?
	summer holidays	zomervakantie
	Easter holiday	paasvakantie
	to spend a holiday	vakantie doorbrengen